6. Afkomst
1882-1914: de pioniers zijn middenstandsdochters
Het is opvallend dat de vrouwelijke participatie aan hoger onderwijs vooral een uitdrukking is van de aspiraties van de middenklasse. De eerste studentes komen overwegend uit het onderwijzend milieu, de ambachtelijke sector en de bediendeklasse. Het zijn die milieus waar ouders zich zorgen maken over de zelfstandigheid van hun dochters, vooral als zij ongehuwd blijven of weduwe worden. Omdat sociale voorzieningen onbestaand zijn en het aan ouderlijk kapitaal ontbreekt, investeert de middenklasse in intellectueel kapitaal door hun dochters te laten studeren. Zo kunnen ze een beroep uitoefenen en in hun eigen levensonderhoud voorzien waardoor ze beschermd en onafhankelijk zijn tegenover hun echtgenoot. In de hogere burgerlijke kringen bestaat die financiële bekommernis niet en worden dochters in de eerste plaats opgeleid tot goede echtgenotes en moeders. Dochters uit arbeiders- of landbouwersgezinnen zijn in de 19de eeuw volledig afwezig aan de universiteit. Hun inhaalbeweging zal er pas komen in de democratiseringsgolf in de tweede helft van de 20ste eeuw.
1918-1940: burgerdochters doen hun intrede
Wereldoorlog I brengt een kleine verschuiving teweeg in de samenstelling van de vrouwelijke studenten. De universiteit blijft haar vrouwelijk publiek nog altijd overwegend rekruteren uit de intellectuele middenklasse: het percentage meisjes uit het ambtenarenmilieu bedraagt 32%, gevolgd door de onderwijskringen met 20%. Ook de handelaars en zelfstandige ambachtslieden scoren nog betrekkelijk goed met 10%. Die dochters kiezen overwegend voor richtingen als farmacie of filologie. Maar ook de groep van de universiteitsgediplomeerde burgerij (de vrije beroepen) en de niet-universiteitsgediplomeerde burgerij (nijveraars, industriëlen, fabrikanten) sturen vanaf nu – zij het nog met mondjesmaat – hun dochters naar de universiteit. Deze burgerdochters volgen overwegend geneeskunde- of rechtenstudies: studies die een hogere sociale waardering genieten. Opvallend is dat de opleiding in de kunstwetenschappen zeer populair is bij studentes afkomstig uit de hogere burgerij. In die kringen wordt het als een pluspunt ervaren dat de toekomstige echtgenote over een uitgebreide en gediplomeerde culturele bagage beschikt. Omdat het geen doelstelling is om een beroep uit te oefenen, zie je in dit segment van de vrouwelijke studenten opvallend veel ‘vrije’ studenten: studenten die wel lessen bijwonen maar geen diploma nastreven.
1945-...: de trage democratisering
Tot het midden van de 20ste eeuw zijn meisjes uit een arbeiders- of landbouwersgezinnen slechts sporadisch ingeschreven aan de universiteit. Deze milieus zijn het minst bereid te investeren in een hogere scholarisatie omdat de studiekosten zwaar doorwegen op het gezinsbudget. Studeren wordt als geldverspilling beschouwd: de dochters hebben een toekomst als arbeidster of landbouwster voor de boeg of zullen na hun huwelijk nooit een beroep uitoefenen. Pas met de oprichting van het Nationaal Studiefonds in 1954 wordt de deelname aan hogere studies voor jongens én meisjes uit alle klassen gestimuleerd. Anno 2010 is duidelijk vooral zonen en dochters uit allochtone gezinnen nog altijd zeer moeilijk de weg vinden naar het hoger onderwijs. De diversiteitsproblematiek blijft daarom op de agenda van politici, beleidsmakers en hogere onderwijsinstellingen staan.