5. Studiekeuze

De eerste generatie kiest voor farmacie

De studiekeuze van de eerste studentes heeft weinig te maken met hun talenten of interesses. Ze kiezen een richting waar ze met hun beperkte middelbare opleiding de grootste slaagkans hebben en waarvan het diploma een beroepsuitweg biedt. Farmaceutische wetenschappen blijken de beste keuze te zijn: in die studierichting is de kennis van het Grieks of het Latijn niet vereist, met een duur van drie jaar is het de kortste opleiding en het beroep kan thuis uitgeoefend worden. Ida Huys is in 1887 de eerste die in Gent als apothekeres afstudeert en ze vestigt haar zaak in de Vlaanderenstraat. Zeventien andere meisjes volgen kort daarop haar voorbeeld. (Daartegenover staan slechts vier inschrijvingen in de natuurwetenschappen, de enige andere richting waar meisjes terug te vinden zijn.) Dat de studies niet gemakkelijk zijn voor deze generatie vrouwen bewijst hun traject: de meesten hebben vier tot zes jaar nodig om te promoveren. De wet van 1890 maakt een eind aan de successtory: het humanioradiploma wordt een noodzakelijke toelatingsvoorwaarde en de studieduur wordt tot vijf jaar verlengd. Het zal duren tot het begin van de 20ste eeuw eer jonge vrouwen opnieuw interesse tonen in de farmaceutische wetenschappen, maar hun aandeel zal nooit meer zo groot zijn als in de beginperiode.

Lichamelijke opvoeding biedt een uitweg uit de strenge toelatingsvoorwaarden

Behalve een paar dappere enkelingen die de zeven jaar durende geneeskundestudies aanvatten, is het rond de eeuwwisseling maar pover gesteld met de vrouwelijke aanwezigheid aan de universiteit. Een nieuwe ‘boost’ komt er met de oprichting van het Hoger Instituut voor Lichamelijke Opvoeding (HILO) in 1908: de enige toelatingsvoorwaarde is het succesvol afleggen van een proef en de studieduur bedraagt slechts drie jaar. Vóór 1914 schrijven zich zeven studentes in. Een van hen is Irène van de Bracht. Zij zal in 1919 de eerste vrouwelijke docente worden van de Gentse universiteit: ze geeft het praktijkvak Bijzondere methodeleer van de gymnastiek aan de vrouwelijke studenten. In 1925 bevestigt ze haar academische carrière met het hoogleraarschap.

Letteren & Wijsbegeerte weinig populair

De faculteit Letteren moet wachten tot na de Eerste Wereldoorlog om haar eerste generatie vrouwen te ontvangen. Dat de vrouwen de faculteit zo lang links laten liggen, hoeft niet te verwonderen: de richtingen Germaanse, Romaanse of klassieke talen – opleidingen die in de 20ste eeuw uitgroeien tot typische ‘meisjesopleidingen’ – bieden geen enkele beroepsuitweg aangezien de grootst mogelijke afnemer, het middelbaar onderwijs, nog niet bestaat voor meisjes. Als na de Eerste Wereldoorlog vrouwen aan de faculteit komen studeren, is dat voor de helft van hen aan een van de twee instituten verbonden aan de faculteit: het Hoger Instituut voor Kunstgeschiedenis- en Oudheidkunde (HIKO, opgericht in 1920) en het Hoger Instituut voor Opvoedkundige Wetenschappen (HIOW, opgericht in 1927). Opnieuw is de studieduur van drie jaar een belangrijke factor. Maar ook de soepele uurregeling, met cursussen die na 16 uur en tijdens de zaterdagmiddag worden gedoceerd, is aantrekkelijk voor de studentes. Het zijn immers vaak jonge onderwijzeressen en regentessen die met het bijkomend diploma meer loopbaanmogelijkheden verwachten.

In de jaren 1920 spreiden de vrouwelijke studenten zich verder uit

De jaren 1920 worden gekenmerkt door een langzame maar algemene heropstanding van de vrouwelijke aanwezigheid aan de universiteit. Studentes maken een stevige 5% uit van de studentenpopulatie en hoewel ze nog niet in alle studierichtingen aanwezig zijn, zijn ze toch al doorgedrongen tot alle faculteiten. Daarmee zijn de vrouwen van hun uitzonderingsstatus verlost. De faculteiten Geneeskunde en Wetenschappen blijven het populairst.

Leerkrachten voor het middelbaar meisjesonderwijs

Na 1930 doet zich de omgekeerde beweging voor: de studies in de letteren krijgen de bovenhand. Het zijn typische richtingen die leiden naar het leraarsambt, een duidelijk vrouwelijk beroep én een beroep dat ontsnapt aan de vrouwonvriendelijke anticrisismaatregelen van de overheid. Vooral de Germaanse filologie scoort enorm goed. Door de wet op het taalgebruik in het middelbaar onderwijs is de vraag naar geschoolde Nederlandstalige leerkrachten groot en de Gentse universiteit oefent als enige vernederlandste universiteit een grote aantrekkingskracht uit. In de wetenschappelijke faculteiten blijven de farmaceutische wetenschappen nog altijd het best scoren. De faculteit Rechtsgeleerdheid bekleedt de derde plaats, een verdienste die ook de Bijzondere Handelsschool toekomt: het ruime aanbod aan moderne talen en de algemene vorming in die richting spreekt de vrouwelijke studenten aan. Enkel in de faculteit Wetenschappen en in de ingenieursopleiding blijven de vrouwen dun gezaaid.

Studiekeuze na WOII

Het naoorlogs academisch landschap wordt met alle instituten, scholen en centra zo uitgebreid en complex dat het quasi onmogelijk is om een grondige analyse te maken van de studiekeuze van de studentes op het niveau van de opleidingen. De facultaire spreiding van de vrouwelijke studenten wijst op de belangrijkste evoluties tussen 1945 en 2010

De belangrijkste vaststelling is dat er ondanks het globale evenwicht tussen de seksen dat in de 20ste eeuw werd bereikt, grote genderverschillen zijn tussen de faculteiten onderling. De verschillende studievoorkeur van mannen en vrouwen staat in de literatuur gekend als horizontale segregatie: de onevenredige verdeling van aantallen mannen en vrouwen – te beginnen bij de studenten – over de verschillende studierichtingen.

  • In drie van de vier uitgesproken mannelijke faculteiten (>95%) in 1945, namelijk Rechtsgeleerdheid, Bio-ingenieurswetenschappen (Landbouwhogeschool) en Diergeneeskunde (Veeartsenijschool), is de genderongelijkheid in de 2de helft van de 20ste eeuw volledig rechtgetrokken. In de faculteit Diergeneeskunde is de slinger zelfs helemaal doorgeslagen naar de andere kant en zijn vrouwen met 70% duidelijk in de meerderheid. Enkel de faculteit Ingenieurswetenschappen blijft een uitgesproken mannelijk profiel hebben: slechts één op de vijf studenten is een vrouw.

  • De ‘vrouwelijkste’ faculteiten zijn die van de Pedagogische en Psychologische Wetenschappen (80% vrouwen) en van de Farmaceutische Wetenschappen (73% vrouwen): twee nieuwe faculteiten waarvan de historische voorlopers ook al zeer populair waren bij vrouwen en die het cliché van de zorgende en opvoedende vrouw bevestigen. Deze faculteiten worden in hun vrouwelijkheid op de voet gevolgd door de faculteit Geneeskunde (65% vrouwen) en de faculteit Diergeneeskunde (70% vrouwen).

  • De faculteiten Letteren en Wijsbegeerte en Rechtsgeleerdheid weerspiegelen de gemiddelde situatie aan de universiteit met 60% vrouwen en 40% mannen. In de Letteren & Wijsbegeerte is die verhouding de laatste 40 jaar nauwelijks gewijzigd, een uitzonderlijke non-evolutie. De faculteiten Wetenschappen en Economische Wetenschappen vertonen een omgekeerde verhouding met 40% vrouwen en 60% mannen.

  • Enkel aan de faculteiten Politieke en Sociale Wetenschappen en Bio-ingenieurswetenschappen studeren evenveel mannen als vrouwen op de auditoriumbanken.

Hoewel er dus op basis van het totaal aantal studenten geconcludeerd zou kunnen worden dat er anno 1995 geen verschillen meer zijn tussen mannelijke en vrouwelijke studenten, geven de cijfers per faculteit een heel ander beeld. Terwijl het verschil in aantal mannelijke en vrouwelijke studenten aan de universiteit vanaf de jaren 1970 werd weggewerkt, werden de genderverschillen tussen de faculteiten onderling groter.

Lees verder

Deel deze pagina: