7. Senator Vermeylen
‘Moget gij nog lange jaren, politiek en lettren paren!’, telegrafeerde Karel van de Woestijne zijn vriend Vermeylen voor zijn 56ste verjaardag. Het is mei 1928. De jongeman die als auteur van de Kritiek (1895) en als anarchist de parlementaire werking dood had verklaard, is nu een gevestigd hoogleraar geworden, die sedert enkele jaren ook als senator zetelt. Zoals hij zelf aan het einde van de negentiende eeuw met Van Nu en Straks de bedompte staat der literatuur en politiek aan de kaak had gesteld, zijn er nu op hun beurt angry young men die Vermeylen arrivisme aanwrijven. Vermeylen is establishment geworden, zeggen jonge schrijvers als Gaston Burssens en Victor Brunclair, gezellen van de pas overleden Paul van Ostaijen. Zijn voorhoederol is schijnbaar uitgespeeld.
Oude en nieuwe helden
Dit generatieconflict, want dat is het, is vooral een verhaal van nieuwe helden die oude helden willen verdringen. In werkelijkheid is er immers een grote continuïteit in het streven van Vermeylen: in de jaren 1920 en 1930 wordt hij inderdaad een gevestigd man, maar blijft hij ook trouw aan het programma dat hij vanaf het einde van de negentiende eeuw ontwikkelde. De naam van Vermeylen staat gebeiteld voor een welomschreven gedachtegoed en als bekend hoogleraar-politicus fungeert hij daarom als een toetssteen voor anderen. De jongeren gebruiken hem om zich tegen af te zetten, maar aan de universiteit wordt Vermeylen gerekend tot de progressieve, Vlaamsgezinde voorhoede, terwijl hij in de eerbiedwaardige Senaat niets anders doet dan zijn oude overtuigingen een politieke vertaling geven. Zijn tussenkomsten weerspiegelen soms woordelijk ideeën uit de vooroorlogse manifesten.
Socialistisch flamingantisme
De ideologische vlag waaronder Vermeylen in deze jaren politiek bedrijft, draagt de naam van ‘socialistisch flamingantisme’. De hoeksteen van deze ideologie is de stelling dat de taalstrijd ook een sociaal vraagstuk is. In de Kritiek stond al te lezen dat strijden voor de volkstaal slechts als middel dient voor een bredere maatschappelijke en culturele ontvoogding van Vlaanderen. Wat baat het immers om in de Vlaamse tongval arm en ontheemd te mogen zijn? Bij verschillende gelegenheden zal Vermeylen die gedachte nu hernemen op het publieke forum. In een krantenbijdrage over ‘Vlaamsche gedachte en socialisme’ heet het aforistisch:
‘Wij willen de volledige bevrijding van den mensch. De strijd voor de taal is daar slechts een onderdeel van. De mensch heeft zijn taal noodig om vrij te zijn, maar met zijn taal is hij nog niet geheel vrij.’
Een andere keer, voor een publiek van socialistische militanten en studenten, krijgt Vermeylen de gelegenheid uitvoeriger de relatie tussen ‘Socialistische beweging en Vlaamse kwestie’ te bediscussiëren. Hier is de intellectueel aan het woord die met feiten en gegevens het verband tussen beide toelicht. Maar evengoed voelt Vermeylen zich in zijn element als spreker op massabijeenkomsten. Hij gaat de hort op voor meetings en verkiezingen en geniet van de welkome afwisseling die ‘het rumoerige forum van de politiek’ het doordeweekse studiewerk verleent.
De wet van 1923
In de Senaat zelf spitst Vermeylen zich toe op onderwijs en de Vlaamse kwestie. Als kersvers senator verdedigt hij het wetsvoorstel op de vernederlandsing van de Gentse universiteit, dat in 1921 opnieuw door de katholiek Van Cauwelaert wordt ingediend. ‘La population a besoin de cette université… car, comme on l’a dit si souvent, à un corps flamand il faut une tête flamande’, pleit Vermeylen in volle Senaat. Toch wordt het voorstel verworpen. Samen met de buitenparlementaire agitatie, die zich uit in woelige betogingen en straatprotest, zorgt de kwestie van de vernederlandsing voor heel wat politieke hoogspanning. In 1923 trancheert de regering met een voorstel dat naar de naam van de bevoegde minister als het Nolfcompromis de geschiedenis ingaat. Vermeylen, en andere Vlaamsgezinde politici samen met hem, vinden de trapsgewijze, halfslachtige vernederlandsing ontoereikend en tekenen protest aan. Maar aangezien er een regeerakkoord is, geraakt de Nolfwet moeiteloos in Kamer en Senaat gestemd. Lang zal Vermeylen er niet rouwig om zijn geweest: de nieuwe wet bezorgt hem immers een professoraat in Gent.
De wet van 1930
Het hoogtepunt van de senatoriale carrière van Vermeylen wordt het slotdebat over het wetsontwerp voor de vernederlandsing van Gent, dat in het voorjaar van 1930 in de Senaat voorkomt. Sinds de Bormsverkiezing van 1928 wist de Belgische politiek dat de taalkwestie gepacificeerd moest worden. De regering-Jaspar treedt aan, die hiervoor een politieke regeling uitwerkt in de vorm van een wetsvoorstel. Vermeylen zit de Senaatscommissie voor die het ontwerp behandelt. Op 26 maart neemt hij zelf uitgebreid deel aan het plenaire debat. Oude ideeën, zoals de sociale interpretatie van de taalkwestie, en zelfs een citaat van zijn ondertussen dertig jaar oude slogan (‘Wij willen…’), passeren een laatste keer de revue. Volgens Vermeylen kan de vervlaamsing van Gent een taalvrede verwezenlijken. Aan het einde van de debatten wordt de wet goedgekeurd, en op 5 april 1930, aan de vooravond van het Belgische eeuwfeest, ondertekent de koning de wet. Na achtereenvolgens het Latijn en het Frans krijgt de Gentse universiteit nu een nieuwe onderwijstaal: het Nederlands.