4. Besturen in crisistijd
Het keurslijf aan wetten en maatregelen die vanaf 1974 op de universiteit losgelaten werden, gecombineerd met de politieke instabiliteit, drukten zwaar op de sfeer en werking van de universiteit. De toespraken bij de opening van het academiejaar kregen het aanschijn van een ‘klaaglied’. Toen Hoste in oktober 1977 de fakkel overnam, gingen de eerste zinnen die hij als rector uitsprak over de precaire financiële toestand van de universiteit. Toen hij twee jaar later een tussentijdse balans van zijn rectoraat maakte, handelde het eerste punt over de financiering; vervolgens schetste hij nauwgezet de uitdagingen die dit meebracht voor het beheer van de universiteit en de leden van de universitaire gemeenschap. De voorzichtige pleidooien in zijn toespraak voor een herziening van de financieringswet van 1971 en voor meer universitaire autonomie, om sneller te kunnen inspelen op de maatschappelijke en economische veranderingen, zodat ‘de zware financiële bekommernissen’ efficiënter konden worden aangepakt, bleven echter dode letter.
Zelf was Hoste nuchter genoeg om vast te stellen dat zijn aanstelling de crisis niet zou oplossen. De universitaire problemen overstegen immers het Gentse niveau, ze waren een gevolg van een politiek beleid waarvan Gent het slachtoffer was. Wel beloofde Hoste de universitaire gemeenschap zich ten volle in te zetten ‘om de middelen die ter onzer beschikking worden gesteld, zo rationeel mogelijk aan te wenden ten voordele van het onderwijs en het onderzoek’. Tegelijkertijd zou hij via de nieuw opgerichte Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) de universitaire problematiek blijvend op de politieke agenda zetten.
Want de gevolgen voor de dagelijkse werking van de universiteit waren groot. De anticrisiswet van 1978, die aan het einde van het eerste ambtsjaar van Hoste werd afgekondigd, bevroor de forfaitaire kostprijs per student en legde een moratorium op de universitaire uitgaven van de volgende jaren. ‘Dergelijke drastische inkrimping in de loop van een begrotingsjaar maken natuurlijk een rationele budgettering onmogelijk’, klaagde Hoste. De crisiswet noopte de universiteit alle reeds toegestane werkingskredieten met 20% te bevriezen, terwijl de faculteiten en diensten in de voorgaande jaren al een saneringsronde achter de rug hadden. De verhoging van het inschrijvingsgeld van vijfduizend naar tienduizend frank, die samen met de anti-crisiswet opgelegd werd, zou bovendien tot ernstige moeilijkheden met de studenten leiden.
Op personeelsvlak stonden de zaken niet beter. Voor het administratief en technisch personeel gold een aanwervingsstop, voor het (niet-vastbenoemde) wetenschappelijk en onderwijzend personeel respectievelijk een benoemingsquotum en bevorderingsstop. Omzendbrief 148 van de Eerste Minister, die op 16 juni 1980 in de postbus van het rectoraat viel, was de kers op de taart. Ze deelde Hoste mee dat de personeelssterkte helemaal bevroren werd: als tijdelijke maatregel mocht geen enkele aanwerving nog plaatsvinden.
Als gevolg van deze crisismaatregelen werd Hostes rectoraat er een van dalende statistieken. Om een voorbeeld te geven: in het Onderwijzend Personeel daalde het aantal gewoon hoogleraren van 230 in 1974, tot 209 in 1977, naar 203 in 1978. Door natuurlijke afvloeiing en niet-vervanging daalde het aantal Administratief Personeel in dezelfde periode met zo’n dertig eenheden per jaar. Het benoemingsquotum zorgde dan weer voor veel onrust onder het Wetenschappelijk Personeel en leidde, aldus Hoste, tot het onrechtvaardige principe dat ook zeer uitmuntende onderzoekers afhankelijk werden van de toevalligheid van een beschikbare plaats. Dat werkte ontmoediging in de hand.
Nog het meeste zorgen baarden hem de studententaantallen. Immers: de financiering van de universiteit was hier in 1971 rechtstreeks van afhankelijk gemaakt. Minder studenten betekenden nog minder inkomsten voor een reeds zwaar op de proef gestelde universitaire kas. En ook hier moest Hoste vaststellen dat de statistieken lichtjes stagneerden, neerwaarts bogen tijdens de eerste jaren van zijn rectoraat, terwijl in andere instellingen een behoorlijke stijging werd genoteerd. Hoste zocht een verklaring voor deze stagnatie in de universitaire expansie, met de concurrentie van Kortrijk en Antwerpen voorop. Ook de levensbeschouwelijke neutraliteit van een rijksuniversiteit zag hij als een handicap in de strijd om de student. Ten derde was er het logge statuut en het gebrek aan autonomie: in 1979 waren er bijvoorbeeld 43 dossiers over onderwijsaangelegenheden die maar bleven liggen op het bureau van de minister, sommige al jarenlang. Dat frustreerde Hoste, want het verhinderde de universiteit om dynamisch voor de dag te komen.