De faculteit Geneeskunde tijdens de Eerste Wereldoorlog

Als in oktober 1914 Gent wordt ingenomen door de Duitsers is men in de faculteit geneeskunde nog overtuigd dat de lessen normaal zullen hernomen worden. In tegenstelling tot Leuven is Gent gespaard gebleven van bombardementen en vernielingen. Wanneer de Vlaamse Hogeschool, als bekroning van de Duitse ‘Flamenpolitik’, opent met het academiejaar 1916-1917, is er voor de faculteit geneeskunde heel wat voorbereidend werk aan vooraf gegaan. Vanuit haar sociale rol, staat zij immers het dichtst bij de bevolking. De Vlaamse Hogeschool wordt veracht door die bevolking. De professoren van de vroegere medische faculteit, geholpen door het stedelijk ziekenhuis dat de faculteit huisvest, boycotten de nieuwe instelling. De rekrutering op alle echelons maar zeker van de nieuwe hoogleraren, verloopt bijzonder moeizaam. Men slaagt er in een jonge dynamische ploeg samen te stellen uit meer of min radicale Vlaamse artsen en een paar buitenlandse professoren. Er worden grootse plannen gemaakt voor een nieuw ziekenhuis, de medische terminologie wordt vernederlandst en een aantal nieuwe afdelingen worden opgericht. Na twee academiejaren heeft men een faculteit die in veel opzichten moderner is dan de vooroorlogse, maar kampt met een tekort aan middelen en studenten. Zij is doorgaans bezig is met het oplossen van praktische problemen.​

 

Oorlog

Op vrijdag 9 oktober 1914 vergadert de faculteitsraad van de geneeskunde, bijgewoond door het merendeel van de professoren, met Odilon Van der Linden als decaan. Na het weekend zal de Duitse vlag aan het Gentse stadhuis wapperen, om pas op 10 november 1918 te verdwijnen. Er staan twee punten op de agenda: een vraag om uitstel van de examens om militaire redenen en het hernemen van de lessen. De faculteitsraad beslist de lessen te starten op 21 oktober, met faciliteiten voor de onder de wapens geroepen studenten. Na de algemene mobilisatie van 31 juli, wordt op 21 september ook de jaargang 1914 opgeroepen. Daarnaast nemen velen vrijwillig dienst, zoals Frans Daels, met zijn 32 jaar de op één na jongste docent in de faculteit. De Duitse bezetting van Gent doorkruist echter de openingsplannen en men wacht de verdere instructies van onderwijsminister Poulet af, om de colleges te hervatten. Die komen er echter niet.

Begin december is er een zitting van de faculteitsraad met betrekking tot het hernemen van de lessen in januari op initiatief van de academische raad. De academische raad opteert enkele dagen later, te wachten op een beslissing ter zake van de bevoegde overheid, zijnde de Duitse bezetter. Intussen tijd gaat de medische faculteit door met het voorbereiden van de normalisering van haar werkzaamheden. Zo  wordt in de daaropvolgende vergadering van 7 december beslist in de schoot van de faculteit een commissie op te richten die moet onderzoeken welke maatregelen kunnen genomen worden teneinde de militaire studenten niet te benadelen.

In de zitting van de faculteitsraad van 24 februari 1915 wordt, gezien de oorlogsomstandigheden, beslist de verlengde tweede zittijd van het academiejaar 1913-14 af te sluiten. De laatste bijeenkomst van de faculteitsraad die genotuleerd is, is die van 9 juni 1915, waarop de decaan en de secretaris voor het jaar 1915-16 worden verkozen. Daniël Van Duyse wordt decaan en René Goubau secretaris. In de academieraad van 26 juni worden die aanstellingen bevestigd en beslist men het programma van 1914-15 voor het volgende jaar te behouden. De professoren gaan de vakantie in met de gedachte dat in oktober de universiteit opnieuw haar deuren opent. Wanneer echter na een eerste oorlogsjaar zonder Gentse universiteit de academieraad eind september samenkomt om zich  te buigen over de Duitse vraag om de lessen ‘pour le bien du pays’ te hervatten, wordt ondanks een pleidooi pro van de filoloog Peter Hoffmann en de fysioloog Emile Lahousse, unaniem negatief geantwoord. De individuele antwoorden van de professoren op de omzendbrief met dezelfde vraag, zijn echter meer genuanceerd. Wanneer het besluit van gouverneur-generaal von Bissing  om de Gentse universiteit te vervlaamsen op 31 december 1915 in de Kölnische Zeitung verschijnt, is het hek helemaal van de dam. In Gent slaat het nieuws in als een bom. Als de Duitse overheid via de Belgische administratie begin februari 1916 opnieuw een rondvraag doet bij het onderwijzend korps, ditmaal of men in staat is in het Nederlands te, zijn er van de tachtigtal antwoorden, slechts acht positief. Voor de faculteit geneeskunde komt dit antwoord van Emile Lahousse.

 

De Vlaamse Hogeschool: de voorbereiding

Om de technische aspecten van de vervlaamsing van de universiteit te onderzoeken, is midden januari 1915 de gewezen rector van de Technische Hogeschool van München, Walther von Dyck, in Gent neergestreken. Het taalvraagstuk speelt voor de faculteit geneeskunde een minder cruciale rol. De contacten met de patiënten en dus ook het klinisch onderwijs verlopen immers doorgaans in het Nederlands. Geheimrat von Dyck overlegt met professor Lahousse en decaan Van Duyse over een mogelijk snelle heropening van de klinieken. Principiële bezwaren zijn er niet, zolang die hernieuwde kliniekwerking niet als een heropening van de universiteit kan gezien worden. Gezien de aard van haar bezigheden was de faculteit voor een aantal afdelingen haar sociale rol blijven vervullen. De polikliniek Neus-, keel- en oorziekten van Eugène Eeman, de kliniek voor Huidziekten van Camille Verstraeten, de kliniek voor Oogziekten van Daniël Van Duyse, de kliniek voor Heelkunde van Frédéric Van Imschoot en het Hoger Instituut voor Lichamelijke Opvoeding van Jules De Nobele, waar de fysicotherapie en radiologie gevestigd is, bleven open voor patiënten en studenten.

De organisatorische aspecten verbonden aan een volledige heropening van de medische faculteit worden grondig onderzocht door de voormalige Berlijnse hoogleraar Theodor Ziehen. Ziehen is van 1900 tot 1903 titularis van de leerstoel psychiatrie aan de Utrechtse universiteit en spreekt behoorlijk Nederlands. Hij ziet voornamelijk volgende pijnpunten: de pathologische anatomie en de oogheelkunde zijn samengebracht in de leerstoel van Daniël Van Duyse; voor verloskunde en gynaecologie is slechts één docent toegewezen (Frans Daels) en er bestaat geen leerstoel, zelfs geen vak psychiatrie. Dit laatste geldt tevens voor de kindergeneeskunde wat Ziehen koppelt aan de grote zuigelingensterfte in Vlaanderen. Van Duyse met wie von Dyck de bevindingen van Ziehen bespreekt, is bijzonder lovend met betrekking tot de oprichting van een leerstoel kindergeneeskunde. De decaan is echter niet overtuigd dat de voorgestelde hervormingen het oordeel van de faculteit zullen overleven. De farmacoloog Jan-Frans Heymans die ook door von Dyck geconsulteerd wordt, is sceptischer. Het probleem van de kindersterfte moet volgens hem worden aangepakt door sensibilisatie via voordrachten en publicaties. De Gentse universiteit is zijns inziens ook te klein om een opleiding in alle specialismen aan te bieden. Studenten kunnen hiervoor in het buitenland terecht.

Zowel von Dyck als Ziehen zijn lid van de ‘Kommission zur Beratung der Genter Hochschule’, die op 8 en 9 maart 1916 in Brussel vergadert en de plannen tot vervlaamsing van de Gentse universiteit gunstig adviseert. De commissie gaat tevens akkoord  met de door beide heren voorgestelde hervormingen, die ze verder dienen uit te werken. Tenslotte is men het eens over het voorstel om de hoogleraren Henri Pirenne en Paul Fredericq naar Duitsland te deporteren omdat ze –niet ten onrechte- worden beschouwd als de oproerkraaiers binnen het korps. Dit gebeurt op 18 maart en valt samen met de bekrachtiging van het vernederlandsingsbesluit door de hoogste militaire gezagdrager in het etappengebied, hertog Albrecht von Württemberg. Midden april worden de hoogleraren verplicht de lessen in het Nederlands te hervatten. Zwaar verontwaardigd over de wegvoering van hun collega’s weigert praktisch het gehele korps. Bij de zes uitzonderingen zit weerom de arts Emile Lahousse. Dit is begrijpelijk omdat hij zich tegenover von Dyck reeds geëngageerd had de functie van secretaris van de academieraad op zich te nemen onder het rectoraat van Peter Hoffmann.

Eind april is het actieplan van von Bissing klaar. Specifiek voor de faculteit geneeskunde wordt gesteld om naast de kandidaturen ook de hogere jaren in te richten, de klinieken in de zomerperiode weer toegankelijk te maken voor de studenten en nieuwe leerstoelen voor psychiatrie en kindergeneeskunde op te richten. Door het uiterst geringe enthousiasme van het bestaande hooglerarenkorps voor het Vlaamse Hogeschoolproject, kan de zoektocht naar kandidaten beginnen, om in oktober het nieuwe academiejaar aan te vatten. De weigeraars worden begin juli geschorst, evenwel met behoud van twee derde van hun salaris, en worden de toegang tot de universitaire gebouwen ontzegd

 

De moeizame rekrutering

Bij het begin van de oorlog telt de faculteit geneeskunde 17 professoren, waaronder twee docenten, twee buitengewone hoogleraren en 13 gewone hoogleraren. De gemiddelde leeftijd van het korps is 52 jaar. De enige hoogleraar die zijn rentrée maakt aan de Vlaamse Hogeschool is de zesenzestigjarige Emile Lahousse. Op 5 juni verschijnt de verordening met de benoeming van Lahousse tot secretaris van de academische raad en de aanstelling van Peter Hoffman en Ernest Haerens als respectievelijk rector en beheerder-bestuurder van de Hogeschool. Lahousse speelt geen rol van betekenis in de Vlaamse Hogeschool gezien hij sinds begin oktober 1916 sukkelt met zijn gezondheid en als secretaris vervangen wordt door Willem De Vreese, aan wie hij ook zijn vergoeding hiervoor afstaat. Voor het onderwijs wordt hij gesuppleëert.

Op 13 september 1916 wordt Reimond Speleers tot gewoon hoogleraar in de oogheelkunde benoemd. De in 1876 in Waasmunster geboren Speleers is evenals Lahousse katholiek. In het Klein Seminarie van Sint-Niklaas waar hij humaniora loopt wordt de kiem voor zijn Vlaamsgezindheid gelegd. Naast zijn professionele carrière als oog- en NKO-arts is Speleers oprichter, voorzitter of lid van verschillende Vlaamse en Katholieke verenigingen. In 1907 wordt hij lid van de (tweede) Vlaamsche Hoogeschoolcommissie, de zogenaamde commissie de Raet. Hoewel niet zo radicaal als de groep Jong-Vlaanderen, en misschien juist daarom, wordt Speleers actief betrokken bij de vernederlandsing van de universiteit door de Duitsers en houdt hij zich, net zoals Lahousse overigens, bezig met de recrutering van de eerste hoogleraren. Hijzelf zegt zijn professoraat pas toe, wanneer hij van de toenmalige titularis van de leerstoel oogheelkunde, Daniël Van Duyse, verneemt dat hij onder geen beding wil doceren. Begin september 1916 verschijnen twee manifesten ten voordele van de Vlaamse Hogeschool in de pers. Ze worden ondertekend door bijna tweehonderd sympathisanten, doorgaans universitairen. Een derde van de ondertekenaars is geneesheer, een vijfde jurist. Daarnaast vooral filologen, apothekers en veeartsen. Het overwicht aan medische beroepen ontlokt in de vijandige pers de oprisping: ‘Le flamingantisme est donc bien malade’. De lijsten bezorgen von Bissing in elk geval een poel van academici, waarin kan gevist worden om het professorenkorps aan te vullen. Bij de recrutering waakt Geheimrat von Dyck angstvallig over het ideologisch evenwicht, waarvan hij als liberaal uit het katholieke Beieren, het belang uit eigen ervaring kent.

De 35-jarige Gentse arts Hendrik Schoenfeld wordt op 7 oktober 1916 de derde gewoon hoogleraar. In tegenstelling tot zijn reeds benoemde collega’s is hij vrijzinnig en links-liberaal en lid van de Gentse vrijmetselaarsloge 'La Liberté', waar hij overigens zal geschrapt worden wegens aktivisme. Schoenfeld volgt geneeskunde aan de Gentse universiteit en is lid van het vrijzinnig Vlaams studentengenootschap ’t Zal wel gaan. Tijdens zijn medische studies is hij interne in het Burgerlijk hospitaal en kliniekhulp bij de gynaecoloog en verloskundige professor Charles Van Cauwenberghe en wordt er assistent na ruim een jaar buitenlandse specialisatie in de gynaecologie. Schoenfeld is samen met Alfred Dupureux, één van eerste chirurgen die verbonden is aan de in 1904 geopende kliniek van de Bond Moyson in de Speldenstraat. In 1909 wordt hij benoemd in het Burgerlijk hospitaal De Bijloke tot adjunct-geneesheer in de chirurgie en in 1914 wordt bevorderd tot hoofdchirurg van de vrouwenafdeling.

Reeds op 9 augustus 1916 wordt de 31-jarige Limburger Adriaan Martens buitengewoon hoogleraar benoemd. Van huis uit is hij liberaal en tijdens zijn humanioratijd aan het Antwerpse atheneum wordt hij, net als zijn latere collega’s aan de Vlaamse Hogeschool, Picard en Jacob, sterk beïnvloed door zijn bevlogen leraar Pol de Mont: Vlaams letterkundige, vrijzinnig en liberaal. In die kring groeit Martens’ radicale Vlaamsgezindheid, met een vrijzinnig accent. Nadien trekt Martens naar de Gentse universiteit waar hij geneeskunde studeert en voorzitter wordt van het vrijzinnig studentengenootschap ’t Zal wel gaan. Hij is een groot pleitbezorger voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit en spreekt in de jaren 1910-1911 op vele meetings die die zaak bepleiten. Tijdens die grote sensibiliseringscampagne leren de vrijzinnige student Martens en jonge katholieke arts Speleers, mekaar kennen en appreciëren. Na zijn studies en buitenlandse specialisatie in de interne geneeskunde vestigt hij zich in 1912 als huisarts in Deinze. Hij is een uitmuntend clinicus. Wanneer hij in 1916 het aanbod krijgt, het vak waarin hij gespecialiseerd is, aan Vlaamse Hogeschool te doceren, aarzelt hij niet.

Karel Borms, de oudste broer van August, wordt net als Martens buitengewoon hoogleraar benoemd. Hij is jaar- en streekgenoot van Reimond Speleers en volgt met hem de humaniora in het Klein Seminarie van Sint-Niklaas. Begin 1893 richten ze de ‘Waassche Studentengilde’ op. Nadien, in Leuven, komen ze mekaar niet enkel tegen aan de faculteit geneeskunde, maar ook in verschillende katholieke studentengenootschappen. Na hun afstuderen zitten ze samen in het ‘Katholieke Oud-Hoogstudentenverbond van Oost-Vlaanderen’, dat uitgroeit tot één van de actiefste Vlaamsgezinde pressiegroepen, met bijzonder veel invloed bij de katholieke politici. Borms heeft zich inmiddels als huisarts te Wetteren gevestigd, wanneer hij gepolst wordt een hooglerarenschap te aanvaarden aan de in de steigers staande Vlaamse Hogeschool. Waarschijnlijk is het Reimond Speleers die hem hierover heeft aangesproken. Later sluit Borms zich aan bij de groep radicale Vlamingen van ‘Jong-Vlaanderen’ en wordt er zelfs landelijk voorzitter van.

Aan de Hogeschool wordt het nieuwe statuut van erehoogleraar ingevoerd om enerzijds enkele hoge ambtenaren, anderzijds een paar vakspecialisten te kunnen benoemen. In augustus en september 1916 worden achtereenvolgens Jozef De Keersmaecker, Arthur Claus en Emiel Van Bockstaele in die hoedanigheid aangeworven. De 56-jarige Jozef De Keersmaecker en de één jaar jongere Arthur Claus worden de ouderdomsdekens van de faculteit geneeskunde. Beide Antwerpse vrienden zijn, hoewel Vlaamsgezind, vóór de oorlog niet erg actief in de Vlaamse Beweging en zijn dus waarschijnlijk gesolliciteerd vanwege hun wetenschappelijke merites. Midden 1916 worden ze wel beiden lid van de ‘Hoogeschoolbond’, waaraan ze later ook hun professorenwedde doorstorten.

Jozef De Keersmaecker promoveert in 1885 aan de Leuvense universiteit. Hij specialiseert zich nadien in het buitenland in de urologie. De urologie is een nog jonge discipline, die op dat moment bij geen enkele Belgische universiteit op het programma staat en in Gent pas vanaf het academiejaar 1935-36 door Leon Elaut zal gedoceerd worden. In Gent beschikt het ziekenhuis De Bijloke in 1916 wel over een goed draaiende urologische kliniek. Na zijn terugkeer vestigt De Keersmaecker een carrière als huisarts in zijn geboortestad Antwerpen. Begin de jaren 1890 legt hij zich nog enkel toe op blaas- en geslachtziekten en richt de ‘Antwerpsche Centraalkliniek’ op in de Boogschuttershofstraat.  Via zijn publicaties en voordrachten, ondermeer op de Vlaamsche Natuur- en Geneeskundige Congressen, levert hij een belangrijke wetenschappelijke bijdrage tot de ontwikkeling van de urologie in België. In zijn vakgebied vindt hij ook een aantal instrumenten uit. In Antwerpen wordt De Keersmaecker samen met Arthur Claus voorzitter van het op 2 april 1916, door zijn latere collega Antoon Jacob, gestichte ‘Vlaamsch Verbond’. Dit verbond wil wars van partijpolitiek alle aktivisten groeperen, maar spreekt uiteindelijk enkel de federalisten en unionisten aan.

De in Sint-Niklaas geboren Arthur Claus gaat in Gent geneeskunde studeren, na in Leuven de kandidaturen wijsbegeerte te hebben gevolgd. Hij promoveert in 1888. In 1891 is hij in Gent nauw betrokken bij de stichting van de ‘Cercle d’Etudes Sociales des étudiants libéraux’. In1895 wordt Claus hoofdgeneesheer benoemd aan de pas geopende psychiatrische instelling te Mortsel. Samen met de latere Gentse professoren Fritz De Beule, Frans Daels en Albert Van de Velde richt hij in 1910 het ‘Geneeskundig Tijdschrift voor België’ op. Claus is een bijzonder actief publicist in de psychiatrie en de neurologie, en heeft veel bijgedragen tot de verspreiding van modernere inzichten betreffende verpleging van geesteszieken. Wanneer bij de bezetting van Antwerpen, Louis Franck burgemeester wordt van de stad en omliggende gemeenten, vraagt hij Arthur Claus het burgemeesterschap van Mortsel op zich te nemen. Gaandeweg  verliest hij zijn vertrouwen in de Belgische regering en gaat hij de activistische toer op. Evenals zijn vriend De Keersmaecker is hij voorstander van een federalistisch unionistisch programma voor Vlaanderen.

De derde erehoogleraar die benoemd wordt aan de faculteit geneeskunde is Emiel Van Bockstaele. In 1895 behaalt hij het artsendiploma aan de Katholieke Universiteit Leuven. Van Bockstaele zet zijn studies verder in het buitenland en in 1897 vestigt hij zich in zijn geboortestad Geraardsbergen. Hij is directeur van het heelkundig instituut en sanatorium ‘Clinique du Sacré Coeur’ en publiceert in die hoedanigheid tal van wetenschappelijke bijdragen. Van Bockstaele is ook op politiek vlak actief. Als katholiek gemeenteraadslid vanaf 1903, pleit hij voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Via zijn vriendschap met Reimond Speleers en Lodewijk Dosfel komt Van Bockstaele tot het gematigd activisme. Hij onderschrijft dan ook het manifest van het Katholiek Vlaamsch Oud-Hoogstudentenverbond ten voordele van de Vlaamse Hogeschool dat samen met het manifest van de Hoogeschoolbond, begin september 1916 verschijnt.

Op 27 september 1916 wordt ook een jonge docent benoemd: Antoon Picard. Na zijn middelbare studies aan het Antwerpse Atheneum gaat hij rechten studeren aan de Gentse universiteit maar besluit na twee jaar toch voor geneeskunde te kiezen. Hij promoveert in 1911. Net als zijn vriend Adriaan Martens, is hij actief in het studentenleven. Hij is lid van de Vlaamse bond der atheneumleerlingen, redactielid van ‘De Goedendag’ en sluit zich aan bij ‘Ter Waarheid’, een dissidente groep in ’t Zal wel gaan, die vlaamsgezindheid verbindt met een anti-burgerlijke, anarchiserende en socialistische opstelling. In die groep zitten ook Hendrik de Man en George Sarton. Na zijn geneeskundestudies start Picard een artsenpraktijk in Antwerpen en is gedurende enkele jaren verbonden aan de dienst chirurgie in het Stuyvenberggasthuis. Eind 1911 wordt hij lid van de in 1904 opgerichte Antwerpse Liberale Volkspartij. Zij is antiklerikaal, radicaal democratisch, sociaal en Vlaamsgezind en ijvert ook voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit. In 1916 ondertekent Picard uiteraard het manifest van de Hoogeschoolbond.

Naast deze eerste lichting Vlamingen, worden ook twee buitenlanders voor de faculteit geneeskunde aangetrokken: de Nederlander Carel Ten Horn en de Duitser Edmund Förster. Beiden worden benoemd in november 1916, Ten Horn als gewoon hoogleraar, Förster als (tijdelijk) docent.

Carel Ten Horn ziet het levenslicht in Veendam (Groningen) op 3 juli 1884. Hij studeert af als doctor in de geneeskunde aan de universiteit van Amsterdam en is er eerst als vrij assistent (1908 tot 1910), later als eerste assistent (1910 tot 1914) verbonden aan de heelkundige kliniek. In 1914-1915 is Ten Horn hoofd van de heelkundige en urologische afdeling van het Marinegasthuis in den Helder. Nadien is hij kort oorlogschirurg in Munkacs (vroeger Hongarije, nu Oekraïne).

Edmund Förster wordt op 3 september 1878 geboren in München. Zijn vader is professor aan de universiteit van Straatsburg, maar krijgt in 1879 de leiding aangeboden van het pas opgerichte Hygiënisch Instituut te Amsterdam. Straatsburg ligt op dat moment in het Duitse Keizerrijk. De familie verhuist naar Nederland en Edmund loopt er school: tot zijn twaalfde gaat hij naar de Nederlands-Duitse school en volgt nadien humaniora aan het Amsterdams Gymnasium. De familie is lid van de Nederlandse Hervormde Kerk. In november 1896 trekt Förster naar de universiteit van Straatsburg, waar hij in juni 1901 afstudeert als arts. Hij wordt in 1905 assistent, in 1908 docent en in 1913 buitengewoon hoogleraar aan het universitair ziekenhuis van Berlijn (Charité) op de neurologische afdeling. In 1915 wordt hij stafgeneesheer bij de Duitse marine en is gestationeerd op de basis in Brugge.

 

De start. Het eerste academiejaar

Met die kleine jonge ploeg –de gemiddelde leeftijd is veertig jaar- start op 24 oktober 1916 de faculteit geneeskunde. Reimond Speleers is decaan. De zieke Lahousse, die zelfs niet bij de opening van de Hogeschool aanwezig is, buiten beschouwing gelaten, zijn ze met tien professoren. Binnen de faculteit is er een politiek evenwicht: de helft katholiek en de helft liberaal. Nochtans zijn er over gans de universiteit beschouwd, 19 liberalen en 13 katholieken. De gezondheidstoestand van de Gentse bevolking is er gedurende die twee jaar oorlog, niet op vooruitgegaan. Aan de vooravond van de heropening van de universiteit, rapporteren de geneesheren verbonden aan het Gentse Bureel van Liefdadigheid over deze precaire Gentse toestanden. Het sterftecijfer is onrustwekkend gestegen bij gebrek aan voldoende en kwalitatieve voeding, gebrek aan hygiëne en gebrek aan medische zorg. Het aantal bedden in Bijloke is totaal ontoereikend. Ze geven het voorbeeld van de Geitestraat, waarvan de gehele bevolking is aangetast door TBC. In zo’n sociaal belabberd klimaat opent de door de bevolking gehate Vlaamse Hogeschool haar deuren. En als klap op de vuurpijl zijn de Duitsers op het eigenste moment in Gent gestart met de opeisingen voor verplichte tewerkstelling.

Op 4 november vergadert de faculteitsraad van de geneeskunde een eerste keer. De acht Vlaamse professoren zijn aanwezig. De buitenlanders zijn nog niet aangesteld, maar de kandidatuur van Edmund Förster voor weefselleer wordt wel behandeld. Ondanks de ‘vele bezwaren’ tegen zijn benoeming, wordt positief advies uitgebracht. Een belangrijk punt op de agenda is het taalgebruik bij het opstellen van de lessenroosters. Men is het erover eens dat het Nederlands de voorkeur wegdraagt boven de wetenschappelijke Latijnse terminologie. Er wordt een commissie ad hoc aangesteld om de officiële Nederlandse terminologie vast te leggen. Dit ‘Gentsch Genootschap voor Geneeskunde en Natuurkunde’ richt een aantal spreekbeurten in, die achteraf in zijn Handelingen worden gepubliceerd, waarvan overigens maar één nummer verschijnt. Verder komt de verdeling van de minervalia ter sprake en worden op voorstel van Claus de kandidaturen van de artsen Victor De Knop en zijn echtgenote Juliane Gabriëls, verbonden aan het Antwerpse Stuyvenberggasthuis, goedgekeurd, respectievelijk als arbeidsleider in de heelkunde en de inwendige ziekten. Tenslotte worden de neven van Lodewijk De Raet aangesteld als hulppreparators. Zo zien ongeveer alle faculteitsraden er het eerste academiejaar uit. Met heel veel enthousiasme wordt een nieuwe universiteit uit de grond gestampt. Naast de gewone dagelijkse beslommeringen, buigt men zich over het programma, waarin toch enkele belangrijke vernieuwingen worden aangebracht, doch niet alle dromen kunnen gerealiseerd worden. De twee majeure problemen voor de faculteit geneeskunde zijn enerzijds de tegenwerking van de Burgerlijke Godshuizen, in casu het ziekenhuis De Bijloke, dat al sinds jaar en dag het praktisch onderwijs van de geneeskundefaculteit huisvest, anderzijds het vinden van geschikte kandidaten om bepaalde leemtes in het curriculum op te vangen zowel als het invullen van vacatures op alle andere echelons.

 

Praktisch onderwijs

Eind november wordt het heropenen van de klinieken urgent en is een druk besproken zaak op de faculteitsraden. Pas rond Nieuwjaar worden de kosteloze raadplegingen in de universiteitsklinieken van De Bijloke hernomen. De voorbije maanden is immers veel cliënteel verloren gegaan en worden potentiële patiënten door allerlei roddels afgeschrikt. Begin juli werden de klinieken gesloten en de hoogleraren geschorst. Zij laten echter van zich horen en saboteren de Hogeschool, door zelf gratis geneeskunde voor het volk te verstrekken. De Commissie der Burgerlijke Godshuizen stelt hiervoor haar deel van De Bijloke ter beschikking en de zusters nog een ander ziekenhuis, de Refuge de Marie op de Coupure. De professoren van de Vlaamse Hogeschool krijgen problemen met de Commissie der Burgerlijke Godshuizen, zodat beheerder Ernest Haerens van de Hogeschool, een aantal keer op een herziening van de overeenkomst tussen de Commissie en de Hogeschool aandringt. Hij vangt telkens bot, ondanks de vele bemiddelingspogingen van professor Schoenfeld, die op dat moment nog werkzaam is als hoofdchirurg in De Bijloke. De religieuzen van De Bijloke weigeren alle medewerking aan de Vlaamse Hogeschool, die hierdoor een beroep moeten doen op lekenverpleegsters. Hiertoe beslist de faculteit op 14 februari 1917 om zelf een opleidingsprogramma voor verpleegsters te organiseren.

 

Het lessenrooster. Het personeel

De zieke Emile Lahousse wordt vervangen door Martens voor fysiologie of de leer der algemene levensverrichtingen, zoals het nu heet. Adriaan Martens wordt verder aangesteld voor de algemene ziekteleer en de polikliniek inwendige ziekten. Ook Karel Borms wordt aangesteld als professor in de inwendige geneeskunde en Arthur Claus als professor in de psychiatrie en neurologie. Speleers doceert het vak gerechtelijke geneeskunde, maar is daarnaast titularis van de leerstoel oogheelkunde, zodat dit vak onafhankelijk wordt van de pathologische anatomie, waarvoor echter geen titularis gevonden wordt. Gedurende het eerste academiejaar neemt Martens dit erbij. Hendrik Schoenfeld krijgt een bijzonder omvangrijk takenpakket. Naast de heelkundige kliniek en polikliniek, die hij samen met Carel Ten Horn leidt, is hij verantwoordelijk voor vrouwenziekten en verloskunde en doceert, ook samen met Ten Horn, het vak bijzondere heelkundige ziekteleer. Hierbij aansluitend onderwijst Van Bockstaele praktische heelkunde en algemene heelkundige ziekteleer. De Keersmaecker is de eerste hoogleraar urologie in België. Edmund Förster wordt belast met histologie en microscopische oefeningen in de ontleedkunde en Picard ten slotte met topografische ontleedkunde.

Het eerste academiejaar slaagt men er totaal niet in de hiaten in te vullen. Verschillende kandidaten voelen zich geroepen, maar worden niet uitverkoren. Andere kandidaten worden uitverkoren, maar voelen zich niet geroepen. Er zijn dossiers die het gehele academiejaar de gemoederen beroeren, zoals het dossier De Knop-Gabriëls. Beide zeer bekwame Antwerpse artsen, opgeleid aan de ULB en werkzaam in het Stuyvenberggasthuys, worden in oktober 1916 door professor Claus overgehaald, naar de Vlaamse Hogeschool te komen. Aangezien hun administratief dossier niet in orde komt en beiden ambitie hebben om docent te worden, wat telkens wordt afgeblokt of uitgesteld, geven ze er de brui aan en nemen ontslag op het einde van het academiejaar. Ten slotte zijn er problemen met het vroegere personeel dat is overgegaan naar de Hogeschool, problemen met bedienden en laboratoriumpersoneel die de reglementen aan hun laars lappen, inventarissen van de vroegere universiteit die ontbreken, instrumenten die zoek zijn, enz. Alles samen kan men het eerste jaar geen onverdeeld succes noemen. Nochtans beweert de medische faculteit dat ze van januari tot juli meer dan duizend patiënten behandeld heeft.

 

Academiejaar 1917-1918

Bij de start van het nieuwe academiejaar zijn twee aanwervingen gebeurd, namelijk de Duitser Ernest Laqueur en de Kortrijkzaan Gustaaf Doussy. De 37-jarige fysioloog Laqueur heeft een rijke carrière bij verschillende Duitse universiteiten en vanaf 1912 aan de universiteit van Groningen. Zijn onderzoek spitst zich toe op hormonen en eiwitten. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog keert hij terug naar Duitsland en meldt hij zich vrijwillig aan als legerarts, maar wordt in 1916 als docent gedetacheerd naar de Militaire School. In de zomer van 1917 wordt Laqueur gewoon hoogleraar benoemd aan de Vlaamse Hogeschool in de farmacodynamica en later in de algemene en bijzondere fysiologie. Men moest van goeden huize zijn om de vooroorlogse titularis van de farmacodynamica, Jan-Frans Heymans naar de kroon te steken. De dienst waarmee de bezettende overheid blijkbaar wil uitpakken wordt bijzonder ruim bedeeld bij de toekenning van de kredieten voor 1918: 35.000 fr. op een totaal van 203.000 fr. voor de ganse faculteit.

De in 1881 in Kortrijk geboren Gustaaf Doussy studeert geneeskunde te Leuven van 1900 tot 1906. Hij is een groot voorstander van de vernederlandsing van het onderwijs en wordt in 1907 als pas afgestudeerde, lid van de tweede Vlaamse hogeschoolcommissie. Tussen 1910 en 1914 zet Doussy zich in voor de Daensistische Beweging en wordt voorzitter van de Kortrijkse Christene Volkspartij. In november 1913 is hij medestichter van het ziekenfonds ‘Helpt Elkander’. Hij voert in 1914 de Gentse lijst aan voor de parlementsverkiezingen, maar wordt niet verkozen. Juist voor de oorlog start Doussy in Kortrijk ‘Volksopbeuring’, een caritatief initiatief gesteund door het gemeentebestuur, dat later in Gent, Antwerpen en Brussel navolging zal kennen, maar gaandeweg als ‘activistisch’ beschouwd wordt. Doussy die in juni 1916 ook beide manifesten voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit tekent, wordt tijdens het zomerreces aangesproken voor een docentschap in de gynecologie. Ondanks vele moeilijkheden zal hij er in slagen een polikliniek voor verloskunde en een polikliniek voor huid- en geslachtsziekten op poten te zetten.

Op 16 oktober 1917 wordt het tweede academiejaar van de Vlaamse Hogeschool geopend. Wat een uitbundig eeuwfeest had moeten worden, is door de afwezigheid van de meeste prominenten, een sobere en erg activistisch beladen plechtigheid. De faculteit geneeskunde start met 12 professoren. Karel Borms is intussen benoemd aan het Ministerie van Binnenlandse zaken, maar doceert de cursus inwendige ziekteleer verder, tot er een vervanging gevonden is. Lahousse blijft ziek en de cursus fysiologie wordt overgenomen door Laqueur, hierin bijgestaan door arbeidsleider Prosper Peeters. De pathologische anatomie blijft een heikel punt. Er wordt uiteindelijk beslist de pathologische anatomie tijdelijk toe te wijzen aan Speleers en Schoenfeld voor theorie en Van Bockstaele voor praktijk. De faculteitskamer zal worden ingericht in de klinieken en er zal een typmachine ter beschikking staan. Ondanks de twee nieuwe benoemingen, blijven er gaten in het lesrooster. Maar de faculteiten hebben van von Dyck ruime inspraak gekregen bij benoemingen, en zeker de geneeskunde maakt daar dankbaar gebruik van.

De faculteit voert een actieve wervingspolitiek en hiertoe worden zelfs reizen naar Nederland ondernomen. Tot het eind van het academiejaar blijft dit één van de belangrijkste pijnpunten. Vele kandidaten komen niet in aanmerking en anderen haken op het laatste moment af. Zo is de Antwerpse arts Walter Tamm een tijdlang in de running voor een docentschap interne geneeskunde, maar grijpt er uiteindelijk naast. Nochtans heeft hij via zijn connecties een voetje voor. Hij zetelt in de eerste Raad van Vlaanderen (1917) samen met de professoren Claus, Doussy, De Keersmaecker, Martens, Van Bockstaele, Schoenfeld, Borms en Picard. De enige hoogleraars van de faculteit die er geen deel van uitmaken, zijn de drie buitenlanders en decaan Reimond Speleers. Het is diezelfde Tamm die eind de jaren ’30 samen met universiteitsbeheerder Alfred Schoep het gehele uitvoeringsplan van het Academisch Ziekenhuis uittekent. Tamm moet de duimen leggen voor Dirk De Vries Reilingh, die door professor Laqueur tijdens zijn Hollandse prospectiereis gestrikt is. De in 1872 geboren Groninger De Vries Reilingh, promoveert in 1901 aan de rijksuniversiteit van zijn geboortestad en wordt er privaatdocent benoemd voor de fysische therapie van 1905 tot 1918. In januari 1918 start hij in de Vlaamse Hogeschool als gewoon hoogleraar in de inwendige geneeskunde en als diensthoofd van de interne kliniek. Een lessenrooster ligt voor hem nog niet vast, maar er wordt beslist dat hij vanaf het volgend academiejaar de cursus inwendige ziekteleer van Karel Borms overneemt. De Vries Reilingh wordt in mei op missie naar Nederland gestuurd om een geschikte kandidaat voor de pathologische anatomie te vinden. Hij komt van een kale reis thuis. Wat uiteindelijk wel een invulling krijgt, is de farmacie. Op 14 februari 1918, wordt een commissie samengesteld om de kandidaturen voor de farmacie te onderzoeken. Zij bestaat uit Schoenfeld, Laqueur en Martens en stelt voor om apotheker Edgard Alleman te benoemen als docent in de farmaceutische scheikunde en de praktische farmacie. De 23-jarige Gentenaar Edgard Alleman studeert in 1914 af als apotheker aan de Gentse universiteit. Hij wordt aangesteld als apotheker bij de socialistische coöperatieve Vooruit. Medio 1916 is hij lid van de Hogeschoolbond en ondertekent het manifest voor de vernederlandsing. Alleman is bereid de nog op te richten hogeschoolapotheek te leiden, waarmee weer een probleem van de baan is. De faculteitsraad heeft geen bezwaar dat hij tijdelijk de apotheek van Vooruit blijft besturen. Eind februari 1918 wordt Alleman tot docent benoemd, maar zal de rest van het academiejaar kampen met een gebrek aan plaats en middelen.

Op dat moment wordt ook de ‘Personeelstaat’ aan de regering verzonden. Hierin zien we enerzijds wat de hiaten in het onderwijs zijn, anderzijds wat de te verwachten bezetting zal zijn. En dit is nogal ruim uitgevallen. De faculteit heeft immers grootse plannen om uit te breiden. Reeds bij het begin van het tweede academiejaar wordt een commissie samengesteld om besprekingen te leiden rond de uitbreiding van klinieken en instituten. In juni besluit men een gemotiveerd verslag met betrekking tot de nieuwbouw op te stellen en een algemeen plan uit te tekenen, ter staving van de uit te voeren onteigeningen. Dit is de maand nadien klaar. De ontwerpen van de nieuwe klinieken worden ingezien en bediscussieerd. Het dossier zal door de decaan in de Beheerraad worden verdedigd. Intussen blijven de moeilijkheden met De Bijloke aanmodderen. Verpleegsters vinden blijft problematisch. Het feit dat er een heel aantal vrijwillige verpleegsters, zonder enige scholing in dienst zijn, wijst op de radeloosheid van de professoren. Eind juni wordt zelfs beslist een verpleegstersschool bij de universiteit op te richten gehecht aan de faculteit geneeskunde. Er zijn zoveel praktische beslommeringen dat een normale werking onmogelijk is. Er is kolenschaarste, gastekort en voedselschaarste,  zelfs voor de bevoorrechte professoren. Assistenten en personeel morren. Om de noden van het faculteitspersoneel wat te lenigen, wordt begin 1918 besloten, om hen en hun gezinnen, alsook de studenten geneeskunde, gratis medische zorg te verstrekken.  Als op 15 oktober 1918 het derde academiejaar geopend wordt, met Schoenfeld als nieuwe decaan van de faculteit geneeskunde, zijn de Duitsers al bezig met de evacuatie.

 

Besluitend

Binnen de Flamenpolitik van de Duitse bezetter, krijgt de faculteit geneeskunde bijzonder veel aandacht. Het prominente maatschappelijk belang van een medische faculteit, is hier niet vreemd aan. De Duitse professor psychiatrie, Theodor Ziehen, krijgt de opdracht de organisatorische aspecten verbonden aan de heropening van de faculteit, grondig te onderzoeken. Dit mondt uit in een ambitieus plan. Tussen droom en daad komen echter tal van praktische bezwaren. Afgezien van het algemeen verbreid vijandig klimaat, heeft de faculteit geneeskunde in het bijzonder af te rekenen met een boycot door het vroegere hooglerarenkorps en door de Commissie van Burgerlijke Godshuizen en de zustercongregatie die de vooroorlogse faculteit in het ziekenhuis de Bijloke huisvestten. Aangezien op de zieke Lahousse na, niemand van het vooroorlogse professorenkorps meestapt in het Vlaamse Hogeschoolavontuur, start de rekrutering van nul. De hoge respons door medici op de begin september 1916 verschenen manifesten ten voordele van de Vlaamse Hogeschool, laten vermoeden dat de vacatures snel zullen ingevuld geraken. Niets in minder waar. Het eerste academiejaar moet men het stellen met een kleine maar jonge ploeg van tien hoogleraren, waaronder twee buitenlanders. Door Geheimrat von Dyck wordt bij de rekrutering angstvallig gewaakt over de politieke evenwichten. Bij het begin van het derde academiejaar bestaat het corps uit twaalf professoren, waaronder drie buitenlanders. Het invullen van vacatures vergt een groot deel van de energie en tijd. Er is immers ook een acuut gebrek aan assistenten, uitvoerend personeel en in het bijzonder aan verpleegsters, waar de boycot door de Bijloke een ruim aandeel in heeft. Daarbovenop komen de tegenvallende studentenaantallen. Het ganse gebeuren speelt zich af tegen een achtergrond van steeds toenemende verpaupering en economische schaarste, met hongersnood en ziektes als gevolg.

Van veel mooie plannen is niks in huis gekomen. Zo is de door Ziehen voorgestelde kindergeneeskunde nooit meer op tafel gekomen. Andere plannen worden wel gerealiseerd en de faculteit geneeskunde van de Vlaamse Hogeschool is in alle opzichten moderner dan de vooroorlogse faculteit. De afdelingen neurologie (Förster), psychiatrie (Claus) en urologie (De Keersmaecker) zijn nieuw. Het zal nog tot de jaren dertig duren vooraleer deze afdelingen worden ingericht aan de naoorlogse universiteit. Voor verloskunde en gynaecologie zijn twee hoogleraren aangesteld (Schoenfeld en Doussy). In het universitair ziekenhuis zal dit pas in 1963 gerealiseerd worden. Titularissen vinden voor sommige leerstoelen of vakken blijkt onmogelijk, maar men heeft wel enkele uitmuntende medici kunnen rekruteren.

Een andere verdienste van de faculteit geneeskunde is dat men van bij de start gestreefd heeft naar de vernederlandsing van de medische terminolgie.

De geesten in het vooroorlogse Vlaanderen waren rijp voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit, maar het collaborerend karakter van het activisme en van het Vlaamse Hogeschoolinitiatief, heeft de klok jaren teruggedraaid.

Hoewel men in oktober 1916 vol enthousiasme en idealisme begonnen is, is de droom in november 1918 voorbij. Lahousse en Alleman blijven in België, Ten Horn en Laqueur vluchten naar Duitsland, de rest naar Nederland.

 

Frank Cotman
Vakgroep Geschiedenis
26 november 2018

 

Hoe verwijs je naar dit dossier?
Cotman, Frank. "De faculteit geneeskunde tijdens de Eerste Wereldoorlog." UGentMemorie. Laatst gewijzigd 7.12.2018. http://www.ugentmemorie.be/dossiers/de-faculteit-geneeskunde-tijdens-de-...

 

Bibliografie

 

Dit dossier is gebaseerd op Cotman, F. De professoren geneeskunde van de Gentse universiteit tijdens de Eerste Wereldoorlog. In: Tijdschrift voor Geneeskunde 2016; 72: 204-214.

 

Universiteitsarchief Gent, 6D1_006, Procès-verbaux Faculté de Médicine 1914-1915.

Wandt H. ingeleid door Hendryckx M. Het Frontparadijs. Brugge: Hannibal, 2014.

De Wever B. Daels, Frans. In: De Schryver R, eds. Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt: Lannoo, 1998: 836-839.

Universiteitsarchief Gent, 2B1, Procès-verbaux Conseil Académique 1915-1916

Vanacker D. Het activistisch avontuur. Gent: Academia Press, 2006.

Langendries E. De “Vlaamsche Hoogeschool” te Gent (1916-1918). Deel A. Overzicht van Duitse initiatieven bij het ontstaan. Een bronnenuitgave. In: De Clerck K, red. Uit het verleden van de R.U.G. 1984; 19.

Langendries E. De “Vlaamsche Hoogeschool” te Gent (1916-1918). Deel B. Gegevens omtrent aanvang, uitstraling en einde. Een bronnenuitgave. In: De Clerck K, red. Uit het verleden van de R.U.G. 1984; 19.

Thiery M. Charles Willems (1859-1930) en de “methode-Willems”. In: Tijdschrift voor Geneeskunde 2008; 64: 1226-1228.

Université de Gand, Programme des cours année académique 1913-1914. Gent: Ad. Hoste, 1913.

Leusen I. 125 jaar fysiologie in de faculteit geneeskunde van de universiteit te Gent 1817-1942. In: De Clerck K, red. Uit het verleden van de R.U.G. 2000; 41

Dedeurwaerder J. Professor Speleers. Een biografie. Antwerpen/Gent: Perspectief Uitgaven/Academia Press, 2002.

Van Lerberge, R. De geschiedenis van Bond Moyson, Gent: Archief en Museum van de Socialistische Arbeidersbeweging/F.S.M. Bond Moyson (Gent-Eeklo), 1979: 56

Evrard A, Goossens N, Kluyskens P, Rambaut A, Thiery M. 8 eeuwen Gentse ziekenhuizen, Gent: Universitair Ziekenhuis Gent, 1993: 141-143

Faignaert AL. Verraad of zelfverdediging. Antwerpen: De Noorderklok, 1933.

Borms, C.; Brulez, L.; Claus, A. : Akte Van Beschuldiging. Brussel: Etablissements Emile Bruylant, 1920.

OCMW archief Gent, 003-02-01/1/9999/4057, personeelsdossier Hendrik Schoenfeld

Cotman F. Adriaan Martens, UGentMemorie: http://"Martens, Adriaan Herman Albert (1885-1968) (35654)"

Dedeurwaerder J. Martens, Adriaan. In: De Schryver R, eds. Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt: Lannoo, 1998: 2006-2008.

Van Hoorick K. Borms, Karel. In: De Schryver R, eds. Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt: Lannoo, 1998: 563-564.

Bittlestone M. De Gentse universiteit gedurende de Eerste Wereldoorlog. In: Wetenschappelijke Tijdingen op het gebied van de geschiedenis van de Vlaamse Beweging 1983; XLII-1

Elaut L. Mijn memoires: van Keiberg tot Blandijnberg. Beveren: Orion, 1981.

Van Hoorick K. Keersmaecker, Jozef de. In: De Schryver R, eds. Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt: Lannoo, 1998: 1680-1681.

Mommaerts HD, Vandeweyer L. Claus, Arthur. In: De Schryver R, eds. Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt: Lannoo, 1998: 735-736.

Van Hoorick K, Van Hees P. Bockstaele, Emiel J.G. van. In: De Schryver R, eds. Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt: Lannoo, 1998: 520.

Vandeweyer L. Picard, Antoon. In: De Schryver R, eds. Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt: Lannoo, 1998: 2469-2470.

Hoogeschool te Gent. Programma der lessen 1916-1917. Gent: Samenwerk. Vennootsch. Mercurius, 1916.

OCMW archief Gent, BG12: 1347, Gezondheidstoestand Stad Gent

Vandeweyer L. Collaboreren en arbeiders deporteren! Dilemma’s voor activisten en Duitsers tijdens de Eerste Wereldoorlog. Brood en Rozen 1996; 4: 15-32.

Universiteitsarchief Gent, 6D1_007, Verslagen Faculteitsraad Geneeskunde 1916-1918.

Maes S. Doussy, Gustaaf. In: De Schryver R, eds. Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt: Lannoo, 1998: 982-983.

Elaut L. Een epos. Het Gentse Academisch Ziekenhuis. VVA Monografie. Antwerpen/Amsterdam: De Nederlandse Boekhandel, 1977.

Vanschoenbeek, G. De wortels van de sociaal-democratie in Vlaanderen : le 'monde socialiste Gantois' en de Gentse socialisten vóór de Eerste Wereldoorlog. 1992.

Deel deze pagina: