Van de oude naar de nieuwe Plantentuin
1835 markeert het begin van een conflict tussen universiteit en stad dat de hele eeuw zal aanslepen. Volgens de organieke wet van het nieuwe België moet de stad voortaan instaan voor de kosten van het onderhoud, de uitbreiding en de verbetering van de gebouwen van de universiteit en haar Plantentuin. Een uiterst ongunstige wet voor de stad. Het stadsbestuur zal de komende decennia dan ook herhaaldelijk proberen de financiële verantwoordelijkheid van zich af te schuiven.
Wie betaalt voor de Plantentuin?
De nood is hoog in de jaren dertig: de serres uit 1808 zijn aan vervanging toe en moeten aangepast worden aan de nieuwe verwarmingstechnieken. Pas wanneer er een schimpschrift verschijnt over de belabberde staat van de Plantentuin, bestelt het stadsbestuur bij stadsarchitect Jacques Van Hoecke het ontwerp voor een nieuw complex. Het pronkstuk in glas en gietijzer heeft een centraal achthoekig palmenpaviljoen met twee symmetrische zijvleugels. Ondanks de internationale weerklank voor het ontwerp sleept de bouw door financieringsmoeilijkheden meer dan tien jaar aan en lopen de planten onherstelbare schade op.
Er volgen nog twee andere episodes in de jaren 1870 en 1880 waarin het stadsbestuur via alle mogelijke middelen zijn onderhoudsplicht voor de Plantentuin probeert te ontlopen. De universiteit zoekt twee maal steun bij de ‘administrateur-generaal’, de minister van Binnenlandse Zaken en de provinciegouverneur. Uiteindelijk legt de stad zich in 1894 neer bij de uitspraak van het Hof van Beroep en betaalt ze de onderhoudskosten van de gebouwen van de Plantentuin.
Verval en vervuiling
Ondertussen zijn de Plantentuin en zijn plantenbestand beschadigd en is de tuin van zijn internationale faam beroofd. Sinds 1865 kan men niet meer spreken van een wetenschappelijke Hortus Botanicus maar eerder van een buurtpark. De verwaarlozing door het stadsbestuur is niet de enige reden van het verval. In de binnenstad en aan de Lousbergkaai, vlakbij de Plantentuin, vestigen zich in de loop van de negentiende eeuw tal van fabrieken en werkmanshuizen die de omgeving sterk vervuilen met hun schoorstenen. Een hardnekkige roetlaag bedekt de planten van de tuin en vergiftigt het water in de bassins.
De Kruidtuin is het hele jaar open voor de Gentenaars en is erg populair bij de arbeidersgezinnen uit de buurt die in de Baudeloohof komen uitblazen. Het gedrag van de stadsbewoners laat vaak te wensen over en bewakers moeten de tuin en zijn groenten bewaken. Op zon- en feestdagen is de toeloop enkel met politieagenten in goede banen te leiden. Naarmate verval en vervuiling groter worden, verliest de Gentse bourgeoisie haar interesse in de Kruidtuin en trekt zich terug in haar eigen privétuinen in de burgerlijke buitenwijken van de stad of in het afgesloten park van de Gentse Dierentuin aan de Muinkmeersen. Het verval van de Plantentuin heeft evenwel geen impact op de Gentse horticultuur: die bloeit als nooit tevoren en vestigt zich aan de Coupure en in de oostelijke randgemeenten Gentbrugge, Merelbeke, Destelbergen en Sint-Amandsberg.
Een nieuwe Kruidtuin
Directeur Kickx en hortulanus Van Hulle zetten in 1860 hun schouders onder het plan om de Plantentuin te verhuizen naar de stadsrand. De oude Plantentuin is te vuil, te klein, te vervallen. In de zoektocht naar een nieuwe locatie botsen universiteit en stadsbestuur verschillende keren met de publieke opinie: de Gentenaar laat de Kruidtuin niet zomaar gaan. Een eerste voorstel in 1871 om de tuin naar een terrein bij de Bijloke te verplaatsen wordt verworpen en de brochures en plannen om de tuin in te richten op de terreinen van de Citadel blijven zonder gehoor. Van Hulle kan ondanks zijn status als kweker, bloemist, tuinarchitect, leraar van de Tuinbouwschool en inspecteur van de stadstuinen geen doorbaak forceren. De nieuwe directeur professor Mac Leod slaagt er op het einde van de negentiende eeuw wel in om de kwestie op de agenda van het stadsbestuur te zetten. Na een reeks pijnlijke rechtszaken kijkt de stad ernaar uit om samen met de verhuizing van de Plantentuin verlost te zijn van zijn financiële verantwoordelijkheid.
Heirnisse of Citadel?
De commissie belast met het onderzoek naar een geschikte locatie wordt het snel eens: de nieuwe Plantentuin zal verhuizen naar de Heirnissewijk. Op het uitgestrekte terrein is al een moestuin en parkbeplanting aangelegd en het ligt ‘slechts’ op twee kilometer afstand van het nieuwe Instituut van de Wetenschappen. De grond aan Heirnisse is op dat moment eigendom van Gustave Wolters, toevallig ook ‘beheerder-inspecteur’ van de Gentse universiteit. De Gentse pers heeft een vette kluif aan deze zaak van belangenvermenging. Tegenstanders voeren als argument aan dat het domein zich te ver van het stadscentrum en de universiteitsgebouwen bevindt.
Korte tijd later beslist het gemeentebestuur dan toch om de Kruidtuin naar de rand van het nieuwe stadspark, op de plaats van de oude Citadel te verplaatsen. Staat en stad komen tot een vergelijk over de verkoopsvoorwaarden van de grond en eind 1897 kan gestart worden met de onteigeningen en de plannen. Uiteindelijk is de nieuwe Plantentuin met zijn 3,33 hectare kleiner zijn dan de oude tuin, maar omdat hij verlost is van zijn functie als stadspark, volstaat het domein. In 1903 opent de nieuwe Plantentuin zijn deuren, maar niet meer voor iedereen.
[Fien Danniau]
Literatuur
-
Bartel Bruneel en Bert Bothuyne, De transformaties van de Baudelo-site tussen 1792 en 1830 : een onderzoek aan de hand van vier respresentatieve situaties, Gent, 2005, (onuitg. masterscriptie).
-
René De Herdt, ‘Van Kruidtuin tot Universitaire Plantentuin: historische sleutelmomenten’, in: Ronald Viaene (red.), 200 jaar Plantentuin Gent, Gent, 2000, pp. 15-47.
-
Hilde Mouton, Ingenieur-architect Louis Cloquet (1849-1920): zijn werk in opdracht van de Rijksuniversiteit te Gent, Gent, 1978 (onuitg. licentiaatverhandeling).
-
Michel Thiéry, Bij de 150e verjaring van de Plantentuin der Universiteit van Gent (1797-1947), Gent, 1947.