Botanisch Instituut
Naast het nieuwe Citadelpark verrijst in 1900 het Botanisch Instituut van de Gentse universiteit. Op het moment dat de evolutietheorie van Darwin algemeen ingang vindt aan de Europese universiteiten, gaat dit kleurrijke gebouw met de omliggende serres en tuinen vastberaden de nieuwe uitdagingen van de plantkunde tegemoet. Met het nieuwe instituut draaien niet alleen de wetenschap, maar ook de universiteit en de stad een bladzijde om. Na decennia van verwaarlozing van de oude plantentuin aan Baudeloo en conflicten over onderhoud en herstellingen, bezit de universiteit eindelijk haar eigen plantentuin.
De uitdagingen van Louis Cloquet
De hoogleraar Mac Leod ziet in 1903 een levenswerk in vervulling gaan als hij zijn eerste les geeft in het auditorium van het splinternieuwe Botanisch Instituut. Behalve over moderne leslokalen beschikt het gebouw over een microscopiezaal, een herbarium, een museum en laboratoria. Naast het gebouw liggen de oranjerie, de serres en de tuin van de nieuwe Plantentuin die, in tegenstelling tot de Baudelootuin, volledig onder het beheer en financiële verantwoordelijkheid van de universiteit valt. Stadsarchitect en hoogleraar Louis Cloquet, die enkele jaren later ook de Klinische Instituten aan de Bijloke zal verwezenlijken, tekent de plannen voor het terrein naast het stadspark. De stijl van het Botanisch Instituut doet wat middeleeuws aan, maar door het gebruik van nieuwe materialen oogt het voor de tijdgenoot toch modern. Binnen werken de verlichting en de verwarming volgens de nieuwste technieken op gas, cruciaal voor een gebouw waar men aan wetenschappelijk onderzoek wil doen.
Cloquet moet voor zijn plannen rekening houden met de verzuchting van het stadsbestuur om het complex optimaal te integreren in de nieuwe groene en statige Citadelbuurt. Daarom ontwerpt Cloquet de gebouwen ietwat pittoresk met gevels van witte steen, baksteen en gekleurde keramiek. De immense oranjerie van 650 vierkante meter en de serres liggen diep in het terrein en een kleine wandeltuin onttrekt ze aan het zicht van de parkgangers. De architect besteedt ook bijzonder veel aandacht aan de omheining van de tuin en werkt de pilasters en het ijzerwerk zeer nauwkeurig af met ornamenten. De omheining is vandaag het enige dat overblijft van het originele complex.
Een wetenschappelijke tuin
Het inrichten van de tuin en zijn serres is een arbeidsintensief werk, dat in goede banen wordt geleid door hortulanus Juliaan Burvenich. Hij recupereert zo veel mogelijk materialen uit de Baudelooserres en plaatst bestellingen van mest en planten bij de Gentse kwekers. Er worden speciale waterleidingen aangelegd om het water voor de vijver en de sproeisystemen aan te voeren. Uiteindelijk komen er in de nieuwe Plantentuin een oranjerie en zeven serres: een palmarium, een grote en kleine warme serre, een grote en kleine koude serre, een proefkas en de Victoriaserre, het koninginnenstuk voor de bekende waterlelies. Behalve de serres zijn er ook broeibakken, een atelier, een stookplaats met ketelkelder en een woning voor de hortulanus.
Professor Mac Leod waakt erover dat de tuin een wetenschappelijke studieplek wordt, met een stilte vergelijkbaar aan die van een bibliotheek of een auditorium. Ondanks de verzoeken van het stadsbestuur, zijn wandelaars enkel welkom tijdens de Gentse Feesten en op zondagvoormiddag. Flaneurs kunnen immers terecht in het grote Citadelpark aan de overkant van de straat. De poort van de Kruidtuin staat wel altijd open voor wetenschappers, liefhebbers van planten, groepen scholieren en beeldende kunstenaars. Mac Leod laat ook het Kruidkundig Genootschap Dodonaea voor amateurs van de biologische wetenschappen, dat hij had gesticht in 1887, overkomen naar de nieuwe Plantentuin. Ondanks de gesloten poorten wil het Botanisch Instituut geen ivoren toren zijn, maar wordt het ten dienste gesteld van de Vlaamse land- en tuinbouw.
De geschiedenis herhaalt zich
Dertig jaar na de inhuldiging van de nieuwe Plantentuin zijn de serres opnieuw aan vervanging toe. Het is een opdracht die Jean Norbert Cloquet, een nakomeling van Louis Cloquet, ter harte neemt. Hij bouwt het nieuwe serrecomplex van 1600 vierkante meter aan weerzijde van de originele oranjerie. Het omvat een bromeliakas, varenkas, succulentenkas, kas voor tropische cultuurplanten, orchideeënserre, anthuriumkas, palmenkas, koude kas en een nieuwe Victoriakas. De timing van dit bouwproject is cruciaal aangezien de planten binnenshuis moeten kunnen overwinteren en de universiteit slechts over de fondsen beschikt om voor één jaar een vorstvrije locatie te huren. In de jaren vijftig kan de tuin dankzij Marshallgelden verrijkt worden met een rotstuin. Deze Alpentuin ligt vandaag bij de ingang van de Plantentuin.
Het einde van het Botanisch Instituut
In de jaren zestig kampt de faculteit Wetenschappen door de stijgende studentenaantallen met een plaatstekort. De nood aan auditoria leidt tot een grootschalig bouwproject waarin alle diensten van de kandidaturen in de natuurkunde, scheikunde, dierkunde, plantkunde, histologie en anatomie in zullen worden ondergebracht. Het Ledeganckgebouw van architect Trenteseau, officieel het Hoger Instituut der kandidaturen Wetenschappen, wordt in de jaren zestig in drie fases opgetrokken. De rol van het Botanisch Instituut en de oranjerie is in deze naoorlogse universiteit uitgespeeld en ze gaan tegen de vlakte. Ook de serres moeten er aan geloven: ze zijn verouderd en hun inplanting in het terrein past niet meer bij de nieuwe gebouwen. Het huidige serrecomplex van 4235m2 wordt dieper in het terrein opgetrokken, op de plaats van de oude systematische tuin. De nieuwe systematische tuin kan worden geplant op de plek van de oude serres.
Een nieuwe publiekstuin
Al deze verbouwings- en beplantingswerken in de Plantentuin gebeuren in de financieel erg moeilijke jaren 1970 en 1980. De universiteit investeert nauwelijks nog in haar tuin, waardoor die niet tegemoet kan komen aan de studie- en onderzoeksnoden van de snel evoluerende biologische wetenschappen. Heeft de wetenschappelijke plantentuin nog wel zin? Enkele succesvolle tentoonstellingen in de jaren tachtig bieden het antwoord. De bekendste zijn de Paddenstoelententoonstellingen waar duizenden belangstellenden op afkomen. Er bestaan duidelijk partners én een publiek voor de collectie van de Plantentuin. De publiekssuccessen zorgen voor financiële ademruimte en vernieuwde aandacht van de academische overheid. Via sponsoring kan een nieuwe serre worden gebouwd en de Plantentuin verwerft financiële onafhankelijkheid van de faculteit Wetenschappen. Verschillende verenigingen van plantenliefhebbers vinden de weg naar de Plantentuin en organiseren er vandaag allerlei activiteiten. Sinds 1993 is de Plantentuin opnieuw alle dagen open voor het publiek.
[Fien Danniau]
Literatuur
-
‘Les Intituts de l'Université de Gand. Architecte Louis Cloquet’, in: L'Emulation. Organe de la Société Générale d'Architecture de Belgique, 33(1908), Nouvelle Série, n°7, pp. 49-52.
-
René De Herdt, ‘Van Kruidtuin tot Universitaire Plantentuin: historische sleutelmomenten’, in: Ronald Viaene (red.), 200 jaar Plantentuin Gent, Gent, 2000, pp. 15-47.
-
René De Herdt, 'Bouwen in de Gentse plantentuin tijdens het interbellum', in: De Meyer (red.), De universiteit bouwt, Gent, 1991, pp. 61-70.
-
Hilde Mouton, Ingenieur-architect Louis Cloquet (1849-1920): zijn werk in opdracht van de Rijksuniversiteit te Gent, Gent, 1978, (onuitg. licentiaatverhandeling).
-
Aletta Rambaut, ‘Periode 1795-1860’, in: Johan Dambruyne e.a., Een stad in opbouw. 2 : Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling van 1913, Tielt, 1992, pp. 171-225.
-
Michel Thiéry, Bij de 150e verjaring van de Plantentuin der Universiteit van Gent (1797-1947), Gent, 1947.